Vervolg op: “Pa”

Ondanks ik gisteren voorgoed afscheid van hem nam, kwam ik vandaag op mijn beslissing terug. Hem ontvoeren bleek een koud kunstje. Tegen alle verwachtingen in. Bij nader inzien had ik het kunnen weten. Tegenspartelen in zijn toestand zou hij niet, dus bewaakt hoefde hij niet.

Het huisje omzoomd met bomen op het ziekenhuisterrein was amper verlicht. Een aantal paaltjes met een lampje op. Overdag middels een batterij en zonnepaneeltje opgeladen. Verder viel er niets te horen of te zien. Wat ik verzuimd had bij leven zou ik nu bij zijn dood doen. Hem vertellen wie ik was. En deze keer zou hij geduldig luisteren. Zonder zelfs maar met de ogen te knipperen. Ademloos zou hij mij aanhoren. En zou ik hem meenemen in mijn wereld. Een aantal praktische obstakels had ik te overwinnen om mijn plan ten uitvoer te brengen. Geen gram twijfel bekroop me dat dit mis zou gaan. Dit zou afgerond worden. Een grove schuurborstel door mijn bestaan. Die met bijtende loog en de harde borstel grote kuis zou houden in wat mij mijn ganse bestaan achtervolgd had: Mijn jeugd.

Vanop de bank in het parkje tegenover de ingang van het het ziekenhuisterrein bleef ik het huisje in het oog houden. Na drie uur had ik het stramien van de verveelde nachtwaker uitgevogeld. Die kwam elk uur langsgewandeld. Ik kon hem van in de verte telkenmale zien aankomen. Het scherm van zijn smartphone lichte op en kwam nader als een dansend lichtje. Hij had meer aandacht voor het eindeloze gesprek dat hij blijkbaar voerde met iemand midden in de nacht. In de schijn van het licht kon ik zijn grijns ontwaren. Een geil bakkes. Geile praat verkopend aan een of andere vrouw die in bed lag te masturberen. Even keek hij in de rondte. Meer uit gewoonte dan bewakend. Wellicht deed hij deze ronde al jaren zonder dat ook maar iemand interesse had vertoond voor het huisje. Hij draaide zich om en wandelde terug langs het paadje dat door het grasperk richting het ziekenhuis kronkelde, honderd meter verderop. Alweer helemaal opgaand in het wijf dat hij richting een orgasme tikte.

Een uur had ik dus, bedacht ik me. Zou ik nu al gaan of nog een rondje nachtwaker afwachten? De totale rust die van me bezit nam sinds dit plan deed me beslissen nog een uurtje te wachten. Geen haast had ik. Ik had besloten de haast over te laten aan anderen. Al teveel had ik me gehaast, tot gisterenavond 21:15. Toen stopte de haast. Overal en ergens had ik wel iets dringends te doen. Gisteren, 1 juli 2005 was ik tot het besef gekomen dat ik voor mezelf vluchtte. Een keiharde klap in mijn eigen smoelwerk was het gebleken dat besef. Zo een klap die nazindert net toen als ik te laat van het voetbalterreintje terugkwam en vader met de platte hand me een oplawaai gaf. Zijn vingers nog een tijdje zichtbaar waren op mijn vuurrode kaak. De vingers verdwenen altijd, niet de herinnering.

Blijkbaar had ik de tijd uit het oog verloren of was de nachtwaker te vroeg. Het lichtje kwam terug aangedanst. Een blik op mijn polshorloge vertelde me dat hij netjes op tijd was. De kerel spiedde even in het rond. Hij stapte naar een van de bomen die het huisje omringden. Vergewiste zich ervan dat niemand hem kon zien. Met phone in de hand en zijn pik in de andere bleek het nu zijn beurt klaargetikt te worden. Ik bleef doodstil zitten. Wendde mijn blik af. Dit walgelijke schouwspel hoefde ik niet te zien.

Ik telde in mezelf tot 300, vijf minuten en keek terug naar de boom waar hij zich verstopt had. Niemand. In de verte zag ik het lichtje bijna terug aan de ingang van het ziekenhuis. Ik stelde niet verder meer uit. Nu ging ik hem halen. Voor zijn laatste reis op deze bol. Samen met mij. Voor de eerste en laatste keer echt samen.

Ik stond op van het bankje en stak de straat over die me van de ingang scheidde. Die ingang was dag en nacht open voor ambulances van de spoeddienst. En waar ik ik me in het verleden altijd zorgde maakte om dit of dat wist ik nu dat er geen ambulance zou komen of gaan. Deze zekerheid was nergens op gestoeld maar wel een zekerheid in dat brein van me.

Ik stapte over het betegelde pad tot aan de ingangsdeur waar ik gisteren binnenstapte. Links en rechts geflankeerd door twee enorme bloempotten. In een opwelling en krachtinspanning kantelde ik de linkerbloempot. Tot mijn opperste verbazing lag er een sleutel. Ik schoot in een lach. Kon mijn ogen niet geloven en liet bijna de bloempot omdonderen. Met mijn voet gaf ik de sleutel een trap en liet de bloempot terug op zijn plaats zakken, nam de sleutel van het pad en stak hem in het slot. Hij paste. Met een draai maakte ik de deur open en stapte het dodenhuisje binnen.

Hier op een gang lag hij ergens in een zoemend gekoeld bed. Dra zou hij met me dit pand verlaten om er niet meer terug te keren. Ik zou hem meenemen naar de stad waar ik al 25 jaar woonde. Hem die tonen. Meetronen. Vertellen wat ik zoal uitvrat de afgelopen 25 jaar.

Tom

Word vervolgd.

Leave a Reply