Als een of ander schaaldier lag hij daar. Op een bed van ijs. Een wit hard blokje ondersteunde zijn kin. Een openvallende mond door een nog niet lijkstijf kaaksbeen was blijkbaar onaangenaam. Aanraken deed ik hem niet. Ik wist hoe hard koud vlees voelde.

Het gebouw waarin ik me bevond, had een entree met rechts de toegangsdeur van een wachtzaaltje. De hal was voorzien van vijf deuren, met op elke deur een nummer.

“Wacht u hier maar even”, had de dame in het zwart gehuld me opgedragen, met een uitnodigende armbeweging richting het wachtzaaltje. Getooid in een zedige rok tot over de knieën, een zwarte trui met lange mouwen. Haar gelaat professioneel op ingetogen verdrietstand gedraaid.

“Dank u.” Ze verwijderde zich op haar korte hakken die op de marmeren vloer amper hoorbaar tikten. Hier was aan alles gedacht om de doodse stilte te bewaren. De onderkant van haar schoenenhakken was beplakt met sponsjes zoals men onder stoelpoten placht te kleven.

Blijkbaar was de te bezoeken dode nog niet klaar voor me. En ondanks ik naar hier gekomen was uit vrije wil en eigen beslissing, wist ook ik niet of ik klaar was voor hem. Wel wist ik dat ik niet op een wederwoord of gekeuvel hoefde te rekenen.

“U kan nu in kamer vier uw vader begroeten”, kreeg ik te horen.
Het wijf liet me verdomme schrikken. Onhoorbaar was ze de wachtkamer genaderd.

“Wie heeft dat blokje onder je kin gepropt, pa?” vroeg ik hem een paar minuten later.
Mijn hoofd ruste op mijn gekruiste armen die op de stoelleuning lagen. Net het bed niet aanrakend zat ik op de omgedraaide stoel. Elke groef kon ik in zijn gezicht waarnemen.
Ik strekte mijn arm en nam voorzichtig het blokje weg. Tot mijn verbazing zakte zijn mond traag open. Ik die dacht dat hij onderhand de temperatuur van een ingevroren doos vissticks had, vergiste me.
“Zo, je de mond snoeren. Eikels!” glimlachte ik hem toe.

Ik keek of de deur goed gesloten was. Dat was ze. Toen merkte ik een tweede deur op, recht tegenover die waardoor ik naar binnen was gekomen. Een deur naar de dood, een deur naar het leven, dacht ik. Ook die controleerde ik, ze bleek niet afgesloten. Bij het openen keek ik een lange gang in. Pas toen kreeg ik door hoe men hier te werk ging en waarom wachten nodig was daarnet. De lange gang die achter deze vijf kamers lag, stond vol met bedden met ijskoude lichamen. Ik ontwaarde de overleden omhulsels van een paar oude mannetjes en een jonge vrouw. Aan elk bed hing een kabel naar een stopcontact. De allerlaatste stekker wachtend om eruit getrokken te worden. Ik hoorde geluiden als waren het aan- en afslaande koelkasten. De metalen platen, bedekt met een flinterdun matrasje, werden gekoeld om het verrottingsproces van de lijken te vertragen en de komende stroom aan lichaamssappen in te dijken. Bedden konden op eender welk moment naar binnen en buiten gerold worden. Als een familie afscheid genomen had en in tranen gehuld het pand verliet, kwam het dodenverkeer op gang. Zelfs als dode ontsnap je niet aan in de file staan. Ik sloot de deur. En ondanks omringd door deze levenloze boel voelde ik een rust. Niemand kon hier iemand pijn doen. Behalve door er niet meer te zijn.

Ik sloot de deur af en ging terug op de omgedraaide stoel zitten, viste het pakje sigaretten uit mijn jaszak en bood hem er één aan.
“Zwijgen is toestemmen!” zei ik kordaat en stopte in de mondhoek van zijn halfgeopende mond de filtersigaret.
Ikzelf joeg de brand in de mijne en zoog diep de rook in.
De rook blies ik in zijn gezicht.

“Geniet van je laatste sigaret, pa”, mompelde ik hem toe.
De gangster in mij kwam bovendrijven. Ik glimlachte samenzweerderig naar hem. De zin bekroop me nog een laatste rondje door de stad met hem te wandelen.
“Het zou wat zijn ouwe, ik je door de stad duwend terwijl je zo dood als een pier op je ijsbeddebak ligt.”
Ik inhaleerde nog maar eens en liet hem meegenieten. Bekeek zijn handen die naast hem lagen. Handen die mij als kind klappen verkochten, handen die in mijn schooltas graaiden en die uitkieperde bij thuiskomen, controlerend of ik snoep smokkelde. Handen die aan motorfietshendels het gas keihard opendraaiden ooit. Handen die in mijn moeder geil graaiden bij het mij verwekken niet denkende aan de gevolgen van een zwangerschap. Handen die radeloos naar zijn nu dode kop grepen toen het verdict: U heeft MS, werd uitgesproken. De onrust en woede die in hem waarden waren verdwenen. Het twintig jaar moeten leven met iets wat niet te aanvaarden viel, had als een ontploffende granaat om hem heen gewonden veroorzaakt. Momenten van keiharde onmacht hadden shrapnels in hersenen gedreven zoals in knieën en lijven van frontsoldaten. Zij die overleven zouden de rest van hun bestaan de pijn blijven voelen. Nu eens stil zeurend, dan intens scheuten veroorzakend.

Zijn gesloten oogleden verborgen nu zijn vaalblauwe ogen, zijn blik was nietszeggend. De mond die woeste klanken in boosheid schreeuwde, stille tonen van radeloosheid prevelde, en heel soms een lach produceerde, had nu rust gevonden.

Er werd op de deur geklopt.
Alweer liet die teef me schrikken.
“Nog even”, riep ik. Wetende dat het mens verschrikkelijk van haar kloten maken ging omdat ik hier zat te roken. Om van de sigaret die ik mijn ouwe in zijn mond propte nog maar te zwijgen. Ik keek naar hem, haalde de rookwaar tussen zijn lippen vandaan, die zou ik voor hem oproken. De mijne doofde ik met mijn voet op de vloer. Het was tijd.

“Ik hield van je pa, ik haatte je soms. Nu blijft de herinnering aan liefde over. Jij vertrok. Nog even praat ik tegen je omhulsel omdat ik nu eenmaal van je hield.
Tot nooit meer.”

Twaalf jaar duurde nu al het nooit meer. Nog een aantal jaar had het te gaan voor me. Tot ook ik op een ijsbeddebak gevlijd zou worden, iemand mijn handen zou bekijken, ik voor die iemand ook tot een nooit meer zou verworden.

Klokken geven de tijd niet aan, ze tikken hem weg.

Werd vervolgd: Over de doden niets dan goed

Leave a Reply