Mijn verwekker was te druk met ziek te zijn om zich te bekommeren om andere zaken. Een voltijdse job had hij eraan. Zoals de Vlaam weleens roept dat hij een noeste arbeider is en dag en nacht werkt, was dit in mijn vader zijn geval een waarheid als een koe.
Dag en nacht was hij druk met ziek te zijn. Ik, druk met zijn bevelen uit zijn gezichtsveld te blijven als ik daarin verscheen.
De luttele minuten geschonken aan opvoedkunde werden besteed aan het uitkieperen van de inhoud van mijn boekentas voor zijn keurende ogen. Het minitieus doorploegen van de schoolagenda. Waar op de betere dagen geen in bloedrode nota in te lezen viel die ik met blauwe pen helemaal had proberen onleesbaar te maken.
Bont maakte ik het niet op de plek waar mensjes opgeleid werden tot het het maken in dit bestaan. Wel deed ik geen klap. Want of ik het wel of niet deed die klappen uitvoeren, het dagelijkse ritueel van van uit het gezichsveld blijven, boekentas legen ter controle en agenda voorleggen bleef eender.
Het zolderkamertje was de schuilkelder van mijn bestaan. Daar was ik veilig. De inslaande granaten van miserie en het mortiervuur van levenslang verwondende woorden klonken daar als een ver onweer dat niet zou over me losbarsten. De oude houten deur was een wand van gewapend beton die alles tegenhield.
Toch was ik ook daar nog op mijn hoede. De niet opgegeten boterhammen uit de boterhamdoos omdat tijd tot eten me ontbrak tijdens de middagpauze eindigden onder mijn bed. Weggestopt achter de houten plank die dienst deed als steun.
Ik blonk uit in iets. Basket. De enige daartoe beschikbare tijd waren de 45 minuten pauze in de middag. Op dat veld getooid met aan weerszijden een houten bord en ring was ik iets. Iemand. Een te duchten aanvaller die respect afdwong. Bij het kiezen van de ploegen was ik diegene die mijn ploeg koos. Niet getornd werd aan dat recht.
Vijfenveerig minuten per dag nam ik de beslissingen en plezierde niemand. Stond ik in het zicht, op het veld, blonk ik uit, vreesde ik spervuren noch scherpschutters.