Na een halve eeuw in dit bestaan kwam de vraag keihard aan: Wie was hij?
Inderdaad, dacht hij, wie ben ik?
Zou ook hij zijn overlijdensbericht zelf redacteren zoals hij onlangs in de krant las met de woorden: ´Sylvain heeft deze wereld verlaten. Zonder iets nuttigs bij te dragen´.
De vraag wie hij was kwam uit de mond van de ambtenaar die een of ander had in te vullen opdat Sylvain zijn identiteitskaart vernieuwen kon.
Verdwaasd bekeek hij de man. Die had zonet een vraag gesteld waar Sylvain het antwoord niet op kende.
“Wie bent u?”
Sylvain bekeek de man. Een kwieke veertiger. De ring aan zijn hand verried dat hij een man of vrouw had. Kinderen mogelijks. Welhaast zeker. Zowat de ganse bevolking heeft wel een paar koters verwekt. Of geadopteerd, dacht Sylvain. De man bekeek hem afwachtend. Herhaalde bijna zijn vraag denkende dat Sylvain wellicht een beetje simpel was. Sylvain draaide zich om wandelde het kantoor uit zonder verder nog een woord te wisselen. De ambtenaar trok zijn schouders op en riep “De volgende!” na een paar seconden verbaasd gekeken te hebben naar de wegwandelende rug van Sylvain.
Sylvain wandelde. Bleef wandelen. De vraag bleef door zijn hoofd gaan als pijnlijke hamerslagen. “Wie ben ik?”. Ja, hij had een naam. Een woonst. Zelfs een auto. Hij werkte. Kocht eten. Stopte voor rood. Reed door bij groen. Dus iets was hij, een mens. Vlees. Bloed. Organen. Een ingenieuze evolutie van de natuur. Alles daarbinnen functioneerde in harmonie zodat hij ademen kon, zien kon, bewegen kon. Maar deze symfonie van biologie maakte van hem geen wie.
“zonder iets nuttigs bij te dragen,” mompelde hij. De zin van het overlijdensbericht indachtig. Hij schudde met zijn hoofd. Was hij nu huis en tuin aan het filosoferen? Sylvain kon ongemeen hard zijn. Ook met zichzelf. De keren dat hij dingen dermate banaal vond dat hij ze stug de rug toekeerde waren niet zeldzaam.
Dan kon hij dagen, weken, maandenlang zich begraven in wat hij “flatlinen” noemde. Niets voelen. Het hart gestopt. Werktuigelijk de dagen doorkomen. Geen zin in geraakt worden door dingen. Mijdde hij alles. Zo ook schoonheid. Een stuk muziek, een zonsopgang, een voorbijdrijvend wolk opgeluisterd met zonnestralen. Dat alles ontweek hij. Draaide de kop weg als er ook maar iets in zijn gezichtsveld kwam. Stopte oortjes in zonder in te pluggen op zijn telefoon. Om zich te verzekeren van stilte. Veiligheid?
Want in zijn pantser zou geen barst komen? Terwijl het binnenin zijn kop een craquelé was waar menig Renaissance schilderij een punt kon aan zuigen.
Zijn kop leek toe aan restauratie.
Was getekend
TFL