Het zolderkamertje leefde. de houten ongeïsoleerde gebintes van het dak kreunden en zuchtten bijwijlen. De dakpannen schuurden over het hout. Dan een aantal milimeter naar links, dan naar rechts. De nabijgelegen industrieweg was de muzikant van mijn kamer. De bespeler van het houtwerk en dakpannen, zijn gitaar, drum en klarinet.
De voorbijdenderende vrachtwagens deden alles trillen, bij stormweer was er een tweede muzikant die de kamer bespeelde.
De straatverlichting tekende ´s nachts twee gele rechthoeken op de muur tegenover mijn bed. Daar hing een grote poster. Ingekaderd. Mijn afbeelding gefotografeerd. Ooit door de lagere school gesommeerd te maken om ouders, tantes en aanverwanten te vermaken. Op zich een drogreden natuurlijk dat vermaken. Een fotograaf had ongetwijfeld zijn diensten aangeboden om zijn nering draaiende te houden en wat centen te verdienen. Mijn vereeuwiging was gepaard gegaand met een juf die er schoon genoeg van kreeg dat die wilde krullen weigerden mee te werken aan de regels van de kindfotografie. Ze werd het moe, de fotograaf drukte de knop in die het negatief mijner zesjarig ongerepte zieltje vastlegde. Er wordt wat afgesold met een kind. Van het stoeltje werd ik gejaagd om een meer meweerkend haardosje meteen de eeuwigheid in te katapulteren.
Mijn nachtelijk uitzicht op mezelf was bijwijlen akelig. Het gele licht op de grote zwart-wit geforceerde glimlach van me, staarde me onbeweeglijk aan. Uren kon ik turen en angst sloeg me om het hart als ik meende dat die onbeweeglijkheid niet absoluut was. De lippen en ogen leken soms te bewegen. Mezelf herkende ik er niet meer in. Hij werd mijn kamergenoot die ik nooit tenvolle vertrouwde alhoewel ik er een goede band mee had.