Honderdveertig werkplekken. Leeg. Vanop het hoge verdiep valt de Middellandse zee nog niet te bespeuren. Het is nog donker. Vroeg. De eerste lichtstralen zullen zodadelijk de kim en zee zichtbaar maken. Een dans van oplaaiende tinten rood.

Het zoemen van de airco geeft rust. Sereen. En dan zal de stilte verbroken worden. Het eerste opdagende werkvee. Veel te vroeg. Want een praatje moet gemaakt. Koffie gezet.
“Nou, mooi dagje, nietwaar?” hoort hij een aantal meter achter zich.
“Nou, inderdaad!” komt het antwoord van de vroege dertiger die zijn vriend is.
“Lekker geslapen?”
“Ja, hoor! Jij?”
“Nou heerlijk jongen! Ik ben er totaal klaar voor! En morgen vrij! Zaterdag he.”
“Ja, heerlijk. Wil je een heerlijk kopje koffie? Zet ik wel even hoor, voor ons beiden een lekker bakkie. Wat denk je?”
“Lijkt me heerlijk, doe maar!”

Mocht Sylvain voor elke “heerlijk” een euro beuren, hoefde hij hier maar een uur per dag te zijn om een degelijk loon te verdienen.
De nietszeggendheid hunner woorden deden afschuw opborrelen in hem. De nood aan praten lijkt dusdanig hoog dat de inhoud er niet toe doet. En dat terwijl de komende dag boze mensen uit de nood geholpen moeten die zullen telefoneren naar dit call center. Dat terwijl er nog duizenden woorden gekwateld mogen.

De afschuw van het doorbreken van wat hij zijn stilte beschouwde evolueerde elke ochtend richting ongeduld. Een ingehouden woede maakt zich meester van Sylvain. Stil aanhoort Sylvain zijn woede beheersend, het relaas van deze nietszeggendheid. De luide lachjes der gemaaktheid om wat de ander zegt. Vriendelijk zijn schijnt dat te heten. Voorkomend.

Maar Sylvain, die is niet vriendelijk of voorkomend. Hij heeft niets te zeggen over het lekkere weertje, of over de kwaliteit van de koffie of hoe heerlijk morgen de vrije dag zal zijn.
Het geratel van de nood aan keelklanken zorgt voor een almaar zich woester voelende Sylvain. Beelden van kapotgeslagen lippen en gebroken tanden flitsen langs zijn netvlies. Vuistslagen door hem uitgedeeld. Waarop hij de rest van de dag dan lachen kan om het geslis aan de telefoon van tandeloze monden. Maar hij doet het niet. Zet zijn koptelefoon op. Zoekt een stuk muziek, voldoende volume om het hol gekwaak niet meer te hoeven aanhoren. Om hen die hij tot bloedens toe wil in elkaar slaan te beschermen voor zijn furie.

Zij die Sylvain kenden wisten wat ze aan hem hadden. Hemzelf. Geen franje of gladheid. Geen valse glimlachjes. Zijn lach was waarachtig. Zijn stiltes. Zijn woorden. Zijn daden daarentegen, daar beschermde hij zijn omgeving voor. Want bijwijlen zouden er ongelukken van komen deed hij dat niet.

Tom

Leave a Reply