Zijn gemoedstoestanden deden denken aan een carrousel bediend door een dronken foorkramer. Snel optrekkend, plots afremmend. Vrolijke muziek die weerklonk in zijn hoofd, bruusk veranderend van toon naar een dodenmars. Een stonde later trok de carroussel alweer op gang, deze keer met lieflijke ballades.

Zijn omgeving werd er dol van. Wat zorgde voor een symbiose: iedereen dol. Behalve dat zijn dolheid een doel had, die van de omgeving niet. De capriolen die de in zijn hersenpan gehuisveste massa uitvoerde lieten hem toe al die verschillende stemmingen intens te beleven. Intenser dan zijn omgeving.

Mijnheer Doktoor noemde het een ziekte. Grootmoeder noemde het ” ’t Zot in zijn hoofd.”
Volgens een gevonden medicus zouden een paar snuifjes serotonine zoden aan de dijk zetten.
Hij weigerde. Het is mijn land, het zijn mijn weides, waar ik, en ik alleen toef. Als de gebroken dijken met hun binnenstormend water, bruut, met geweld, mij willen overvallen, laten tollen, soms ternauwernood aan de verdrinkingsdood ontsnappend, dan is dat mijn zaak. Als het in mijn kop wil stormen, dan zal het stormen.

Hij nam zijn schrijfstok en schreef verder

Tom

Leave a Reply