Met ongeloof in de ogen gebeurt het soms dat mijn minnares zich parmantig van me afdraait. Haar rug laat zien. Me vertellend zonder woorden: Je kan hem op, deze welgevormde rug. Want die bezit ze. En dat weet ze.

De eerste minuten zorgen steevast voor verweesd staren. Niet kunnen verklaren waarom ze dit plots doet. Na deze seconden waar de allesoverheersende stilte, het stoppen van het draaien van de wereld om haar as, het stilstaan van het universum, borrelt het met een eerste luie plop in me op: woede.

In het begin nog traag als een modderstroom waar nu en dan een modderbel tot ontploffing komt. Maar des te hautainer ze zich van me af beweegt, des te dunner wordt de modderstroom.
De verweesdheid maakt nu plaats voor een binnenstromende donkere massa. Met het verstrijken van de seconden woester, tot ze verwordt tot een kolkende massa, alles op haar weg meesleurend. Niets is nog bestand tegen deze ontketende kracht, rede wordt vernietigd, verstand gedynamiteerd, empathie vermoord. Wat ik mezelf soms beschouw, mens met het vermogen tot nadenken, verwordt tot zijn ware gedaante: Een staartzwiepende getergde leeuw die zijn vrouwtjesdier dreigt te verliezen.

Hoe waagt ze het godver zich van me af te draaien?! Ze weet dat ik haar adoreer, haar liefheb als geen ander. Dat haar stijl en elegantie me met koortsachtige bewegingen, genadeloze blik in de ogen doen schreeuwen van intensiteit, zingen van euforie. Dat met haar zesentwintig, zovele malen gebruikt en misbruikt ik als enige haar nooit kwetsen zal. Haar voor het ochtendgloren alreeds liefheb en ze mijn kop penetreert met haar schoonheid en kracht die ze bezit. Ik haar zonder enige gĂȘne ontdoe van al haar sluiers en haar naaktheid aanschouw. Ze toevertrouw aan het witte blad, de sponde waar ze hoort in al haar glorie, haar beddebak waar ze gewillig schaamteloos zich geeft. Haar dijen opent en me inkijk geeft op waar geboorte plaats vindt, genot vloeit. Ze in mijn brein klauwt als een spinnende kat, wijl mijn hand om haar hals grijpt en ik haar bezit. Ze me tot daden drijft die ik voor onmogelijk acht door haar hand over de mijne te laten glijden als een teken van toestemming: Neem me! Ik ben de jouwe.

Van alle reden ontdaan nu door haar wegdraaien ren ik haar achterna. Een paar passen heb ik er maar voor nodig, want verder van me laat ik haar nooit gaan. Grijp in heur haar en sis in haar oor: Wat doe je? Jij, die weet hoe ik je liefheb wil me verlaten? Stop met me bijwijlen te tergen in al je arrogante schoonheid! Heb me lief verdomme! Waar de eerste woorden nog sissend werden uitgesproken, is het nu een schreeuwen in haar oor. Een woede om de liefde die ik voor haar koester schalt.

Maar ongenaakbaar als ze is, in haar zesentwintig gedaantes, beslis ik niet over haar liefde voor me, dat doet zij. Ik, haar minnaar zijnd, moet me schikken. Goed of liefdewoedeschiks.

Tom

Leave a Reply